PHOTOGALLERIES TRAVELOGUES ABOUT US MUSICAL INSTRUMENTGUIDE CONTACT US
Per Trein Door Birma Tekst en Foto’s: Frank Ossen |
\
Om onze
knagende honger wat te stillen kochten we op het stationnetje snel twee
porties kauw-swè (gebakken rijstnoedels met stukjes kip en groentes – erg
lekker en spotgoedkoop) die we in kartonnen doosjes lieten pakken zodat we
ze later in de trein konden opeten. Want, zo was ons verteld, onze trein zou
binnen enkele minuten vertrekken, hoewel er tot dusverre geen trein te zien
was. De twee perronnetjes boden een verlaten aanblik, op een enkele slapende
Birmaan na. Gelukkig verwees een hulpvaardige passagier ons naar een
vergeten spoor, enkele honderden meters voorbij het station, waar we een
gammele boemeltrein gewaar werden. Met onze tassen half op de rug en
schouders gehesen en met onze bakjes kauw-swè in de hand draafden we zo
snel als onze benen konden naar de gereedstaande trein, een stuk of tien
smerige, sterk verwaarloosde rijtuigen vol uitpuilende mensen. We konden
meteen al op onze vingers natellen dat een zitplaats er deze keer niet Een meter of tien verderop, ongeveer in het midden van het rijtuig waar we ons in bevonden,, ontwaarde ik tussen de menigte een wuivende man, die ons gebaarde naar hem toe te komen. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan want het gangpad was vanwege alle bagage onbegaanbaar en ik berustte er al in dat we de komende 5 à 6 uur tussen de rotte vis zouden moeten staan. Doch de man bleef maar druk naar ons gebaren en de mensen om ons heen raadden ons ten zeerste aan naar hem toe te gaan. Dus al klauterend over kisten, manden, tassen, zakken, dozen en stoelleuningen bereikten we enige tijd later de juiste plek. De man en zijn familie schoven ineen als een harmonica en geboden ons bij het raam plaats te nemen. Het leek onmogelijk, maar het wonder was geschiedt. We hadden twee zitplaatsen en nog wel bij het raam! Van alle kanten keken hartelijk glimlachende, ronde gezichten ons aan. We waren zonder twijfel de enige buitenlanders in deze trein en men scheen uitermate in z’n schik met ons te zijn. De warmte en liefde straalden van deze mensen af en dat gaf ons een bijzonder goed gevoel. En
we vertrokken zowaar ook nog. Om halftien zette de trein zich schokkend in
beweging om na 200 meter weer tot stilstand te komen. Dat was schijnbaar een
normale zaak want geen mens keek er van op. Het komende half uur gebeurde er
weer helemaal niets, behalve dat Sonja en ik onze bakjes met kauw-swè maar
eens opaten, aangevuld met heerlijke jackfruit en mango’s die omstanders
ons hadden aangeboden. Maar toen leken we toch écht op weg, zo’n drie uur
later dan de bedoeling was. Langzaam, tergend langzaam tufte onze boemel in
de richting van de dichtbij gelegen heuvels in het oosten. Het liniaalrechte
spoor leek duidelijk de kortste weg te willen nemen, maar het duurde nog
ruim een uur voor onze trage stoomlocomotief ons eindelijk uit de vlakte van
Centraal Birma had getrokken. De vlakte was kaal, dor en stoffig, met hier
en daar een struik, een kale Al geruime tijd probeerden onze alleraardigste medepassagiers ons bij Birmaanse taallessen te betrekken en daar konden (en wilden) we natuurlijk niet onderuit. Altijd handig om wat van een taal op te steken en zeker een leuke manier om met hen te communiceren. Met pen en papier erbij, en veel nazeggen en lachen, staken we zo aardig wat Birmaans op. Men leek trots op ons te zijn en men werd alsmaar vriendelijker en gedurfder. Het oude vrouwtje naast Sonja legde haar hoofd in Sonja’s schoot en dommelde in slaap. Iedereen was één grote familie. Even later stopte onze boemel in iets dat Kwie-Joh bleek te worden genoemd. Een stationnetje of zelfs een perron was nergens te bekennen, langs de rails bevond zich slechts een lange rij eethuisjes en het wemelde er van allerhande snackverkopers. Hier rustte de boemel voor zo’n drie kwartier en iedereen gooide zich vol met rijst, kip en curries. Sonja en ik dronken wat thee en aten wat gebakken bananen en wat druiven. Het was allemaal een vreemd schouwspel. Geen dorp, geen station te zien, alleen maar restaurantjes met een stilstaande trein voor de deur! Maar toen we weer vertrokken bleek Kwie-Joh het eerste "switchback point" te zijn geweest op deze reis, want we reden nu in z’n achteruit omhoog. En daarna weer vooruit, toen weer achteruit, enzovoort, tot we de draad kwijtraakten. Niet
lang daarna begon onze locomotief te haperen. En ja hoor, vlak voor het dorp
Sendaun, en nét voorbij een schitterend panorama – een adembenemend
uitzicht op Elephant Mountain – gaf onze oude, verroeste Bello er
definitief de brui aan. Nadat alle aanwezige, belangrijk uitziende heren van
de Birmaanse spoorwegen – en vele anderen die er helemaal niets mee te
maken hadden en er daarom nog minder de ballen verstand van hadden – de
oude, oververmoeide Bello eens grondig hadden bekeken, en het ding niet meer
in beweging te krijgen leek, werd Sonja en ik bleven maar een beetje rond onze wagon hangen en babbelde wat met onze gastheren. Het viel me telkens weer op dat iedereen zo vriendelijk, vrolijk en opgewekt bleef. Bovendien scheen niemand enige haast te hebben. Eindelijk, na ruim twee uur, kwam onze nieuwe locomotief eraan getuft. En een diesel nog wel! Onze oude Bello werd door de nieuwe diesel vakkundig op een zijspoor gerangeerd en een kwartiertje later waren we weer op weg naar Myntaik. Toen
we even later het zéér pittoreske stationnetje van Myntaik binnentuften
bleek dat de mensen die uitgestapt waren om te gaan lopen al op het perron
op ons stonden te wachten. Het dorp bleek ook een belangrijke pleisterplaats
te zijn voor de Pao, want het station wemelde van de in blauw, zwart en wit
geklede mannen en vrouwen van deze stam. De mannen droegen allen een blauwe
kiel en een zwarte broek met zéér wijde, maar veel te korte pijpen. Hun
vrouwen waren gekleed in het blauw of zwart, met prachtige, in blauw, wit en
zwart geborduurde, sjaals over de schouders geslagen en met blauwe of zwarte
doeken als tulbanden om hun hoofd gebonden. Veel blauw en zwart dus. Sommige
van deze Pao dames zagen er zeer aantrekkelijk uit. Zeker een heel ander
volkje dan de Birmanen, die allemaal, zowel man als vrouw, in een sarong
gekleed gaan. De Pao op het station verkochten anders wél allemaal
hetzelfde; planten en bloemen. Overal planten, jonge boompjes en Het was nu ongeveer halfzes, en met dit tempo zag ik ons voorlopig nog niet in Swenyaung arriveren. Myntaik was per slot van rekening nog niet eens halverwege. Maar ja, met haast koop je ook niets in deze contreien, die les had ik al heel lang geleden geleerd. Maar ook al liep onze reis nogal traagjes, het landschap was prachtig. De opeenvolging van de vele, schitterende vergezichten was werkelijk adembenemend en bovendien zorgden onze medepassagiers er wel voor dat de stemming niet achteruit gleed. De zon verschool zich nu steeds vaker achter de heuveltoppen en liet zich nog maar enkele malen zien. De motregen was weer gestopt en de buitenlucht rook fris en gezond. Het zou nog een uurtje duren voor de zon met een laatste prachtige kleurengloed – die de hele westelijke hemel zou beslaan – de intredende duisternis zou begroeten. Langzaam tufte onze trein voort, langs diepe en steile afgronden en door dichtbegroeide jungles. Totdat, 7 kilometer voor het dorp Kloo, zoals later zou blijken, er geheel onverwachts weer iets gebeurde. Plotseling
hoorden we een hels kabaal, voelden enkele schokken en al piepend en
knarsend kwam de trein tot stilstand. De passagiers werden behoorlijk door
elkaar gerammeld en reageerden toch wel enigszins geschrokken. Onder sommige
passagiers brak zelfs lichte paniek uit, doch de meeste reizigers keken
slechts wat verwonderd om zich heen. De rotte vis lag nu in sommige gevallen
zelfs bij de mensen op schoot! Wat was er nu gebeurd? Enkele passagiers, die
daar snel achter wilde komen, sprongen door de open ramen uit de trein en
gingen op zoek naar de locomotief Sonja en ik zaten in de drie-na-achterste wagon, die wonder boven wonder nog geheel op de rails stond, terwijl alle wagons vóór ons van de rails lagen, inclusief de achteras van de locomotief. De hele trein voor ons stond zo scheef als de toren van Pisa, doordat de rechter wielen zo’n 20 cm naast de rails stonden, soms nog maar net op de houten spoorbielzen. Men had de oorzaak snel gevonden. Over een stuk baan van pakweg drie meter waren de bouten uit de rails gehaald – ze lagen gewoon naast de rails in het grind – en was een stuk rails vakkundig ontwricht. Meteen werd ons duidelijk dat we erg veel mazzel hadden gehad. De Shan hadden een gevaarlijke plek voor hun aanslag uitgekozen. Rechts van ons – de kant welke de trein overhelde – doemde een diepe, steile afgrond op, waarvan we de bodem niet konden onderscheiden. En links van ons liep de beboste helling schuin omhoog. En we zaten precies in een scherpe bocht. Onze trage snelheid had ons ditmaal gered. Als we wat meer de vaart erin hadden gehad, lagen we nu waarschijnlijk met z’n allen ergens beneden in het ravijn - en meer dood dan levend. Dan hadden de Shan terroristen, zoals ze hier door de Birmanen genoemd worden, een makkie aan ons gehad. Want iedereen scheen te weten - uit ervaring? - dat boven op de helling, hooguit enige honderden meters van ons vandaan, een dikke honderd, gewapende rebellen verscholen lagen. En als die naar beneden kwamen stormen kon het nog wel eens knap spannend worden.
Onze medepassagiers hadden zich vanaf het prille begin al om ons bekommerd en trachtten ons zoveel mogelijk gerust te stellen. Nu was ik niet bepaald ongerust. Ergens in mijn binnenste hoopte ik op actie en sensatie, maar het leek er allemaal niet van komen. Mijn mijmeringen over een lange vakantie in Noordoost-Birma als gijzelaar van de Shan zouden voorlopig geen werkelijkheid worden. En Sonja vond het allemaal maar beter zo, en waarschijnlijk had ze ook wel gelijk. Het was intussen pikdonker geworden, zowel binnen als buiten. Buiten krioelde het van de vuurvliegjes, een bijzonder gaaf gezicht. Binnen was er geen elektriciteit en het was er een grote puinhoop, maar de sfeer was nog steeds uitstekend, alsof we met z’n allen aan het kamperen waren. Het was etenstijd en dat werd, ondanks alles, niet vergeten. In onze wagon maakten mensen allerlei pakketjes met etenswaren open en buiten, een metertje naast de trein, zaten velen een potje met rijst te koken. Ook al hadden Sonja en ik geen eten bij ons, dat deerde niets, want we werden voortdurend door iedereen van vreemde doch smakelijke hapjes voorzien. De mensen waren echt grandioze gastheren voor ons, maar ook onder elkaar waren ze zeer vriendelijk en behulpzaam. Terwijl enige honderden mannen hun schouders tegen de trein zetten en met man en macht probeerden om het oude beestje weer op zijn pootjes te krijgen, kookten anderen het avondeten, zongen een liedje of rookten een cheroot – een lange, in een maïsblad gerolde, Birmaanse sigaar. Zo stonden we daar met z’n allen zo’n 5 uur in het pikdonker. Ik moet toegeven dat de soldaten af en toe wel even verslapten, maar niemand hield nog rekening met een aanval door de Shan rebellen. Ik zou dus deze keer geen rebel te zien krijgen. Waarschijnlijk waren die allang weer naar huis gegaan, sinds wij niet in dat diepe ravijn waren gedonderd. Laat in de avond, nog nét voor middernacht, was het zware karwei dan toch geklaard. De rails waren weer vastgeschroefd en we stonden weer met alle wielen op de rails. En dat alles was bewerkstelligd door pure mankracht - zonder enig materieel -, door honderden vrijwilligers die in het pikdonker, met een theoretische kans op een gewapende aanval, urenlang hadden staan zweten voor de goede zaak.
Toen we weer eenmaal waren vertrokken duurde het nog ruim drie uur (nog steeds in het pikdonker) voor we eindelijk, en dodelijk vermoeid, Swenyaung binnenreden. Net als op ieder ander station wemelde het ook hier van de soldaten. De meeste passagiers waren nog wel even bezig met het uitladen van alle rotte vis, en de koelies op het station hadden daar natuurlijk geduldig op zitten wachten. Sonja en ik wisselde nog wat adressen uit met sommige Birmanen voor we ons de stad in waagden, op zoek naar een goedkoop hotel. Het was me het dagje wel geweest. De rit van Thazi naar Swenyaung had ruim 18 uur geduurd en vanaf Rangoon gerekend hadden we bij elkaar zo’n 30 uur, onafgebroken en zonder enige slaap, in overvolle treinen gezeten. Maar het was wél weer een onvergetelijke ervaring geweest en daar is het een avonturier nu juist nét om te doen. © Frank Ossen 2002 |
THANKS FOR READING |